Direct naar content gaan

HR attendering 12 december 2025

  • Hof Amsterdam

    Vernietiging utb doet douaneschuld niet tenietgaan

    X (bv; belanghebbende) heeft op 13 en 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van twee zendingen knoflook, die zij voor knoflookhandel A (bv) in opslag had. Voor het vervoer zijn T1-documenten opgemaakt. De Inspecteur heeft aan X op 24 en 26 september 2003 utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van deze T1-documenten.

    De Hoge Raad heeft de utb’s vernietigd omdat sprake was van een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel (HR 16 september 2016, 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077).

    De Inspecteur heeft vervolgens (opnieuw) utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van de meergenoemde T1-documenten. Het bezwaar van X tegen de utb’s is ongegrond verklaard.

    X heeft daarop beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd.

    Anders dan X betoogt, brengt de vernietiging van de oude utb’s niet met zich dat ook de daaraan ten grondslag liggende douaneschulden zijn vernietigd, oordeelt Hof Amsterdam.

    Louter vanwege een formeel gebrek, de schending van de voorprocedure, zijn de oude utb’s vernietigd. In de onderhavige procedure, waarin X wél de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het voornemen van de Inspecteur tot het uitreiken van de utb’s, heeft zij onvoldoende bewijs geleverd voor het bestaan van een afspraak over het (niet) invorderen van de twee douaneschulden. Er is geen sprake van een situatie waarin de douaneschuld niet meer op rechtmatige wijze kan worden geïnd.

    Het hoger beroep is ongegrond.

    Rolnummer: 21/00284 21/00285

  • Hof Amsterdam

    Geen terugbetaling van douaneschuld die in 2002 is ontstaan

    X (bv; belanghebbende) heeft op 13 en 18 november 2002 aangiften gedaan tot plaatsing van partijen knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer. Voor het vervoer zijn T1-documenten opgemaakt. De Inspecteur heeft aan X op 24 en 26 september 2003 uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt wegens de niet-zuivering van deze T1-documenten. De Hoge Raad heeft de utb’s vernietigd omdat sprake was van een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel (HR 16 september 2016, 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077).

    De Inspecteur heeft vervolgens (opnieuw) utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van de meergenoemde T1-documenten. X heeft een verzoek gedaan tot terugbetaling van de in de utb’s vermelde belastingen. Dit verzoek is afgewezen.

    X heeft daarop beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.

    Zij betoogt dat recht op terugbetaling bestaat omdat het niet billijk is haar na verloop van 15 jaar nog aan te spreken voor een oude douaneschuld. Het door X genoemde lange tijdsverloop tussen het ontstaan van de douaneschulden en het uitreiken van de utb’s, vormt echter op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die terugbetaling op grond van artikel 239 CDW rechtvaardigt. Ook overigens is geen sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 239 CDW. Er is geen grond voor terugbetaling van de twee douaneschulden, concludeert Hof Amsterdam.

    Het hoger beroep is ongegrond.

    Rolnummer: 21/00286 21/00287

  • Hof Amsterdam

    Geen hogere proceskostenvergoeding n.a.v. conclusie A-G Koopman

    Hangende het beroep heeft de Heffingsambtenaar de aan X (belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd. Partijen zijn het erover eens dat X reeds vóór de uitspraak op bezwaar bewijsstukken heeft overgelegd waaruit bleek dat sprake was van laden en lossen en niet van parkeren.

    In hoger beroep is alleen nog de proceskostenvergoeding in beroep in geschil.

    X is bereid gebleken het hoger beroep in te trekken op voorwaarde dat voor de proceshandelingen in de bezwaarfase € 624 per procespunt wordt toegekend. In dit kader verwijst hij naar de conclusie van A-G Koopman van 1 maart 2024 (23/03218, ECLI:NL:PHR:2024:235, NLF 2024/0849, met noot van Hendriks).

    Hof Amsterdam is met partijen van oordeel dat X recht heeft op een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase. De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de kosten van X voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Die kosten worden vastgesteld op afgerond € 657. Voor de gehanteerde wegingsfactoren (resp. 0,5 en 0,25) is redengevend dat het Hof de bewerkelijkheid en complexiteit van het beroep en het hoger beroep als resp. gering en zeer gering waardeert.

    Het Hof vindt in voornoemde conclusie geen aanleiding een ander tarief toe te passen. Om die reden blijft de proceskostenvergoeding in bezwaar ongewijzigd (2 punten voor het bezwaarschrift en de hoorzitting, een waarde per punt van € 296 en wegingsfactor 0,5).

    Rolnummer: 23/386

  • Hof Amsterdam

    Ingebrekestelling; uitspraak op bezwaar; geen dwangsom

    In deze zaak is in hoger beroep in geschil of X (belanghebbende) recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een WOZ-beschikking.

    Hof Amsterdam acht aannemelijk dat de Heffingsambtenaar de ingebrekestelling (niet eerder dan) op 10 januari 2022 heeft ontvangen. Hij heeft daarop beslist bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2022, waardoor de beslistermijn op die datum is geëindigd. De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar door Rechtbank Amsterdam is vernietigd wegens formele gebreken, heeft niet tot gevolg dat daardoor niet meer kan worden gesproken van een besluit op het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 Awb en (daarmee) van een beschikking als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb. De stelling van X dat de uitspraak op bezwaar van 24 januari 2022 niet kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17 Awb omdat de Heffingsambtenaar daarbij misbruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheid en/of heeft gehandeld in fraudem legis, wordt verworpen.

    Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan, zodat geen dwangsom is verbeurd. De Heffingsambtenaar heeft het dwangsomverzoek terecht afgewezen.

    Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden.

    Het hoger beroep is ongegrond.

    Rolnummer: 23/81

  • Hof Amsterdam

    Hof matigt in WOZ-zaak tarief immateriële schadevergoeding van € 500 naar € 50

    In deze WOZ-zaak wordt het hoger beroep van X (belanghebbende) alleen gegrond verklaard omdat zij recht heeft op terugbetaling van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (vgl. HR 31 mei 2024, 22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567, NLF 2024/1356, met noot van Berns).

    Vanwege overschrijding van de redelijke termijn met afgerond zes maanden heeft Rechtbank Noord-Holland een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500.

    Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is tegen dit oordeel gericht.

    Hof Amsterdam ziet onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij X dient te worden verondersteld.

    De – subsidiaire stelling – van de Heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van: (i) een zaak die inhoudelijk eenvoudig is; (ii) met een relatief gering en puur financieel belang; (iii) die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang) en (iv) in een procedure zonder (risico op) kosten voor X (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure, no pay’).

    Een vergoeding naar een tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk.

    Rolnummer: 23/858

  • Hof Den Bosch

    Terechte naheffing en boete wegens privégebruik auto

    Aan X (belanghebbende) is verzocht om bewijs te leveren dat hij in het jaar 2018 niet meer dan 500 privékilometers met de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto heeft gereden. Uit de daarop overgelegde rittenregistratie en aanvullende informatie blijkt volgens de Inspecteur niet dat X in 2018 niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden in de auto. Daarom is een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd van € 4.461, een verzuimboete van € 1.115 en € 208 aan belastingrente in rekening gebracht.

    In hoger beroep is niet in geschil dat X de auto in 2018 in ieder geval voor 375 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt.

    Volgens de rittenregistratie heeft X in 2018 in totaal 598 kilometer gereden naar en van fitnesssessies met begeleiding van een personal trainer.

    Hof Den Bosch oordeelt dat X niet overtuigend heeft aangetoond dat de autoritten naar en van deze fitnesssessies als zakelijk moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van deze ritten is sprake van privéritten. Ook ritten van in totaal 198 kilometer die verband houden met lunches en kleding kopen worden aangemerkt als privéritten. Er is aldus sprake van een ruime overschrijding van de grens van 500 kilometer. De ritten naar de golfbaan worden daarom niet beoordeeld.

    De boete van € 1.115 is passend en geboden maar wordt wel met 10% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

    Rolnummer: 23/706

Naar boven